bladzijde 19 20 21

Katrijne, knoop het voortaan hecht in uwe ooren, dat toog noch tonsuur den priester uit-maken, maar het hart en de geest. Vale.1

En Pastoor Poncke verwijderde zich door den hof naar de achterpoort, welke toegang bood tot den doodenhof der Dammenaren en de kerk. Als hij het kerkhof dweerschte ontwaarde hij op het hoofdpad van de straat naar de kerk de rijke, gekapmantelde gezusters Melanie en Roozeke Ruttaert. Zij waren steeds de eerste erbij om de vroegmis aan te hooren. Pastoor Poncke was deze ijveraarsters des geloofs karig genegen. Hij kende de gezusters als de grootste kwezels zijner parochie. Voorals Melanie, de oudste, was hij ongezind. Voor Roozeke voelde hij milder. Dat Roozeke kwezelde, achtte hij niet zoozeer haar schuld, dan wel de schuld van Melanie. Roozeke had gehuwd en moeder van kinderen kunnen zijn, wanneer niet Melanie heur ermede bemoeid hadde. Jaren weêrom had Rooze oprecht minne gekoesterd jegens Mijn-Heer Koeckaert, de stadsschrijver. Maar Melanie was waakzaam en elk billet doux van Mijn-Heer Koeckaert had zij heur listig vermeesterd. Klaar uit jalouzije. Pastoor Poncke wist het uit Roozeke’s biecht. En als Melanie eens heur duistere ziel aan hem openlegde, met verzwijging van hare handelingen jegens Roozeke, had hij gepoogd op haar gemoed te werken, aanvankelijk met zachtheid, naderhand met kantiger remedie, waarbij hij haar verzekerde, hoe er, ’laas, soms vrouwelingen bestonden, die men betichten kon, vijandinnen van Gods lieve leven te zijn, onheilige maagdelijke maagden, die de maagd nevens heur, vriendin of verwante, juist gelijk gij het wilt, tot verdorring doemden, eene verdorring zoo droef gelijk het aan den vijgeboom in de prilste der Testamenten bedoeld is: Evangeliën geschiedde — in het lest geval met recht, in het eerste met helsch onrecht. Alle woorden