van hem, Poncke, bleven nochtans zonder baat. Melanie kikte geen klank, volhardde in onaandoenlijkheid. En binnen een paar weken had Roozeke’s minne voorgoed gebroken en Roozeke wierd bloeiloos gelijk haar zuster en diende Ons-Heer in onbewust bedrog. Ons-Heer weze hunne zielkes genadig. Amen. Nog enkele misgangers zag Pastoor Poncke aanschrijden, drie ou-wijvekes en twee ou-mannekes en vier nonnekes van het Sint-Jansgasthuis. Meer zouden er niet op-dagen. En Pastoor Poncke kapittelde hier geen schepsel over. Damme was nu eenmaal Damme en de Zondaagsche hoogmis vergoedde grif alle tekorten van de werkdagen. Dan vulde zich de kerk met geloovigen, dan had hij gansch Damme devoot onder zijne oogen en sermoende met bliksem en donderslag.
Pastoor Poncke bereikte de sacristij-deur, duwde haar open. Hij hunkerde ernaar de mis te lezen. Mislezen gold hem een hartstocht. Heel het Goddelijk Drama wist hij zich dan weder voltrekken en de wereld viel er voor hem volledig bij weg en aan het einde zegde hij het: „Ite missa est”1 bijkans uit als het laatste der Kruiswoorden — op zulk een gebroken en berustende toon, en hij voelde zich erbij doorschoten staan van een geweldig gelijk. Pastoor Poncke luisterde in de sacristij naar het luiden. Het verflauwde. Terwijl hij beidde op de komst van den koster, tevens zijn misdienaar, die helpen zou met het kleeden, bekruiste hij zich driemaal en bad murmelend.
De mis verleên, keerde Pastoor Poncke traag en met gebogen hoofd over het kerkhof ter pastorij weêrom. Immer nog vertoefde zijn geest bij de heilige offerhandeling. Hij voelde zich gaan lijk gehuld in een mystieke violette wolk. Pas als hij den duim legde op de kille tuinpoortklink, loste de wolk vàn hem,
- 1 Gaat, de mis is volbracht.