bladzijde 21 22 23

vervloog in het Nergens en bevond hij zich weder Poncke te wezen. Hij trok de hand van de klink en diepte uit den zijzak zijner soutane zijn zilveren snuifdoos te voorschijn, waarop de Katherina met heur martelrad fijn-zinnig stond uitgeblutst, beklopte het deksel met den wijsvingerknokkel, opende de doos en vergastte zich op prise. Pastoor Poncke was een versnoekt snuiver alhoewel hij menigwerf tegen de snuif preekte, of liever tegen de overmatige snuiverij. : — Snuif, o mijne beminde parochianen, soberlijk… gelijk ik-zelve het zoo gaarne zoude willen doen, verklaarde hij alsdan. — Overmatigheid stamt van den duivel en het is maar goed, dat mijn kleed mij schut. Gij echter, beminde parochianen, draagt dit schuttend kleed niet. Weest dus op uw hoede en acht mij in dezen geen exempel. Sobrii estote et vigilate. Houdt uwen geest helder en waakzaam. Amen.

Na de dubbelprise met behagen opgesnoven te hebben zonder dat er eene niezing op volgde (puur een aangename kitteling omhoog naar de hersenen), monsterde Pastoor Poncke de lucht en de groote blanke zomerwolk, die over hem vaarde… God zou heden een schoonen dag smeden. Labora sicut bonus miles Christi.1 Ik heb goeste in mijn eike. En daarna tijg ik te brevieren, overlegde Pastoor Poncke bij zichzelve, terwijl hij de snuifdoos opbergde. En hij betrad zijn moeshof.

Pastoor Poncke verorberde zijn ontbijt gemeenlijk in de keuken en met Katrijne als dischgenoote.

Katrijne vischte juist zijn eike uit den koperen moor toen hij voet zette op den keukendrempel. Pastoor Poncke liet zich neer op zijne zate.

Katrijne-dochter, de dag proeft aan het verhemelte lijk wijn van Champagne. Gij hebt deze wijnsoort nog nooit gesmaakt?