— Een bisschopwijnken!, mompelde hij, zich nu bevlijtigend met de teljoor.
Al spijzend, reisde zijn blik, vlijm monsterend, van gast naar gast. Links van hem, ter dischlengte, praalde de Apotheker Spiessens gelijk een wuft saletjonker in weekblauwen rok en zilverbloemig vest. Zijn jabot stond stijf uit en hij had last met de overlange mouwlubben voor ìndooping te vrijwaren. Zijn paruik was melkwit en Pastoor Poncke vermeende bijkans, dat hij de stuifselkes eruit regenen zag bij elke diepere nijging van het hoofd. Zijne kaken had de Apotheker rood opgelegd en hij geurde zoowaarlijk een ijdeltuitig aroom uit. Nevens den Apotheker lurpte ruchtig de Eerste Schepene Alexander Fonteyne. Diens maanrond aangezicht blonk van roodheid en breed loech hij over den disch de Baljuwin toe. Rok en hooze en borstdas waren hem rouwzwart. Het dik blauwzwarte koddeke van zijn paruik glom van de pommade.
Ter rechter tafellengte maaltijdden de Notaris Vercuyck, in bruinfluweelen rok en Mijn-Heer Koeckaert, de Stadsschrijver, in kervelgroen. De Notaris at zuinig, spijts zijne spilligheid en zijn onderlip hing lijk in eeuwig misprijzen omneer. Hij dronk water instee van wijn. Mijn-Heer Koeckaert, eenigszins zwaarlijvig, gichelde tusschen twee lepelingen in alsof hij zich entwat drolligs geheugde, doch kruiste zijn blik dezen van den Baljuw, dat stak hij, schichtig, den lepel in den mond, verslikte zich, rocht in gekuch en bezigde nerveus zijn servet. Alle genoodigden waren jonkgezellen en herberg-kompanen van den Baljuw in de jaren voor diens laat huwlijk.
Terwijl de tweede gang aanrukte — gestoofde blokskens ossetong in wijnsaus met amandelen —, gebaarde Mijn-Heer Spiessens, rijzend, om aandacht en stilte, redevoerde op Baljuwin en Baljuw, en loosde ontallige aan Voltaire ontkaapte zinsneden