over de tijdelijkheid van het aardsche met als slot het zwarte einde: de dood —, loofde, naar aanleiding van deze argumenten, het leven en gewaagde ervan, hoe de Baljuw, getuige het onderhavige festijn, het sublijme bedied van het carpe diem1 te doorpeilen wist. Hij onderlijnde zijne beweringen met spitse gestes en zijn stem snerpte.
Hij oogstte bijval, frutselde bescheiden aan zijne mouwlubben en loerde scheeflings een luttel uittartend naar Pastoor Poncke, wien de blokskes ossetong mondden en groote lust bekroop den zoojuist bij hem neergezetten rooden frontignac te smaken. Hij kon aan het laatste geen weerstand bieden en dronk. Hij achtte den wijn aangenaam te musqueeren en mijmde de bevinding naar den overzijdschen Baljuw. Hij prikte de teerlingskes tong aan zijn zilveren vorket en nam geen deel aan de losgesprongen dischgesprekken. De wijsheid, peinsde hij, het gekebbel der stemmen beluisterend, waar boven uit de stem der Baljuwin wèlluidde, heeft nimmer haast. Zij beidt haar door God gestelden tijd. Zij is de laatste, die heur roert, vermits de laatsten de eersten zijn.
Gang na gang werd op het damast bezorgd: reepkens reebout, gefarceerde haas, pastei van duif, visch, eendvogel — alles verzeld van weer andersoortige wijnen, doch nooit medocwijn, die de kenners terecht als fluts versmaden.
En de Eerste Schepene Fonteyne sprak, kort en aemechtig. En de Notaris Vercuyck, droog en deftig. En Mijn-Heer Koeckaert, haperend en benard zweetend en eindeloos en onsamenhangend. En als Pastoor Poncke naderhand nog geen woord uitte, dankte de Baljuw de sprekers, en loenschend naar Pastoor Poncke lispelde Mijn-Heer Spiessens den Schepene Fonteyne entwat van
- 1 Pluk den dag.