bladzijde 169 170 171

Zoo, de saucijzen in dìt mandeke —, en de hesp op het spek in dìt. Schóón. Het nog ledig mandeke er bovenop. Pront. Danke. Hier hebt g’ een kruiske, mijn kind. Schalle, ge zijt een man van uw woord. Maar buiten uw bijstand raak ik niet op Socrates, dies… Dànke. Ik zìt. Wat zegt ge daar van bandieten? Tut-tut, vriend. Altemaal kindersproken. Hang uw roer gerust weêr aan den wand. Op het Damsche waagt zich geen boef. Geruchten hebben niet altijd feitelijke bronnen. Ik verwacht u Zondag in de hoogmis. Een kerstene gelijk gij, dat spreekt, stoeft niet op zijne weldaden. Aalmoezen, welke naar de hand rieken, verliezen hun kracht voor den gever. En gedenk Ons-Heeren spreuk: Hetwelk gij den minste aan goeds onder u doet, hebt ge Mij gedaan. Geloof van mij, dat op de pastorij de kelder ijdel is aan vleezen en dat Katrijne erover jeremieert. Vrouwlingen zijn nu eenmaal zoo. Het is evenwel aldus, dat men den hemel wint. Valete1.

En Pastoor Poncke reed henen, naar den volgenden hof. En ook hier bevocht hij de victorie. En eveneens op de andere hoven. En op de laatste hoeve snoerde hij zich het rugmandeke op en deed het den slot-buit behelzen. En als men hem aldaar ried, het rugmandeke eveneens op Socrates te bevestigen, zegde Pastoor Poncke:

— Héé, hoe kunt ge zoo scheef peinzen! Heeft Socrates niet genoeg te dragen?

Na veel moeiten troonde hij van her in het zadel en ging het op Damme aan, langs den kortsten weg, door het Geeraerdtsbosch en Pastoor Poncke bemijmerde het, hoe de Heer-God zijn tocht had gezegend. De armen zouden dansen en de ingetogen zusterkens van Sint-Jan kirrelen. Het priesterschap, bevond hij, is knechtschap en koningschap ineenen…

Tal van diergelijkheden overdenkend trok hij blijgezind het bosch door.