Pastoor Poncke wendde zich om.
— Gij zègt, mijn vriend…?, vraagde hij welwillend.
De dikke boer slikte eens en sprak schor:
— Dat was daarseffens niet zoo gemeend, ge begrijpt, Mijn-Heer Pastoor…
— Natúúrlijk, begrijp ik… Betaalde ik uwe jokkernij niet met de mijne? Het baalken tarwemeel bekom ik morgen. De tien worsten, de hesp en het baken spek kunnen in mijne mandekens… Ik heb niet veel tijd. Bezorg mij snel uwe barmhartigheden — ik wacht.
De boer schreed binnenshuis met entwat van moeheid over gansch zijn postuur.
— Socrates, zegde Pastoor Poncke zacht, — de zege is ons. Ja, mijn Vriend, het is met paap Poncke voordeeliger te kauwen dan te klappen. Wat zouden wij, Socrates-vriend, van ons priesterschap terecht brengen zonder tong? Vreemd, dat er geen poëten gevonden worden die hymnen op de tong vervaardigen. De tong is een zwaard, ze splijt, rats, bakenen en worstfestoenen door en puur haar bedreig alleen doet hespen onswaart wandelen en builkens meel en maakt gemoederen van steen murw lijk smout. Van smout getaald — op den volgenden hof gaan we naar smout delven, want stuiten zonder smeer glijden bezwaarlijk door den gorgel. En, Socrates, wij zijn lieden, die weten hoè hunnen tijd nuttig te besteden. Weshalve wij den gordelriem enger rijgen en het middagmaal verre van ons wijzen. Sint Franciscus gaf niet voor niets exempel — wat gìj?!
Pastoor Poncke sprak niet verder. Over den drempel-arduin der hofwoonst beende boer Schalle’s keetmaarte aan met op de armen de leeftocht. Achter haar tord, duister, de boer.
— Schóón, mijn dochter, begroette Pastoor Poncke de schonkige meid, — gij zoudt haast bezwijken, dunkt me. Ik zal u helpen.