bladzijde 167 168 169

aan uw pastoor als een man zoo karig, dat hij zelfs de afsnijdsels van zijne nagels bewaart. Nu besef ik pas ten volle den zin van de zegging: hoe het een lichtere taak is een meelbuil vol vlooien ’s uchtends in den beemd te brengen en tegen deemster wederom bijeen te verzamelen, dan een vrek zijnen eigenzinnigen aard te verweeken. Schalle, Schalle! Zie, in tijden van regelmatige weelde zijt gij een ordentelijk mensch, die zijne minderen niet het vel over de ooren stroopt. Thans gebaart gij u benauwd. Maar in waarheid zijt gij duivelachtig behoedzaam geworden, zaagt g’ een gat om heem en huid te verrijken door u het binnenste met een danige ijskorst te laten omvriezen. Goed, gaat uwen gang, Gouden-fontein-die-geen-water-geeft, Schalle-van-niemendalle! Tja, nu raakt ge in ongemak, want Gods toorn taalt uit mij. Nochtans, Schalle: Gods líefde woont evenzeer in mij. En Gods liefde noopt mij tot u te spreken: Verkiest gij het, ten achter te staan bij iemand als Krimpaert, uw gebuur? Verkiest gij het, dat ik in mijn sermoen toespeling maak op een man met een heel luidelijken naam en die den winternood uitbuit ten koste van anderen, vernibbeld lijk hij zich toont op de alsaan hoogere voedselprijzen en die, veinzend, de schaarschte van God gezonden roemt? Verkiest gij zulks, vriend? Geloof dat ik het doe. Wij, papen, weten van recht. Edoch, zwijgen is op uw erf goud — niet voor u, voor mìj. En vertrekken van hier is mij dubbel-goud. Ik heb mij in u deerlijk vergist. Al kwaamt ge af met tien worsten, een hesp en een baken spek en boodt ge mij een baalke meel, morgen bij u af te halen door Jaak de groenselier — ik zou zeggen: — Néén. Néén. Níet meer.

En Pastoor Poncke keerde den boer den rug toe en omspande met de linkerhand de zadelknop, als ware hij zinnens zich luchtig-weg, met de behendigheid van een kunstruiter, in het zadel te slingeren ondanks de obstakelen. Toen hoestte de boer.