bladzijde 204 205 206

tot in het subtijle. Ik geloof echter… Mijn vriend, het rechteroor hangt slutser dan het linker. Hóórt hij uitmuntend? Ja? Dan is zulks geen bezwaarnis. Help mij eraf. Danke. Ik ben, denkelijk, tevreden. Ei, ik vergeet nog iet. Lóópt hij bekwamelijk?

— Lóópen, Mijn-Heer Pastoor? Dràven bedoelt gij. Hij draaft in één asem van Brugge naar Sluys!

— Héé, dat is spijtig, verklaarde Pastoor Poncke ontgoocheld. — Wat moet ik in Sluys doen! Neen, alsdan kan ik hem niet gebruiken. Vale1.

En Pastoor Poncke liet den ezel staan waar hij stond en beende heen, op speur naar een gerieflijker beest. Ezels bleken evenwel uiterst karig aanwezig, wellicht, die eene uitgeweerd, in het geheel niet. Hij stelde overal vragen en ontving telkens een vruchteloos antwoord. Hij dubde erop, voor heden van een nieuwkoop af te zien, hield zich reeds bezig met het probleem: per diligence of voetelings huiswaarts te keeren, als hij, pal vóór zich, een soutane zwarten zag. Héé, voorzeker een priester, evenals hij uitschouwend naar een brevier-ezel.

— Goêndag, ambtgenoot!, sprak hij den geestelijke galmend in den rug.

De aangesprokene wendde zich om. Hij bezat een kwabbig aangezicht en donkeren, stékende oogen. Hij monsterde Pastoor Poncke van top tot teen en bescheidde nadien met barsche minachting:

— Kènt ge mij, dat ge mij groet? Ik ben mij niet bewust u ooit ontmoet te hebben. — Héé!, stootte Pastoor Poncke pront weêrom. — Neen, ik zag u nooit tevoor, doch uwen tik en toog schouwend, heb ik u voor mij-zelf gehouden en gegroet. ’Laas, vergiste ik mij!

De geestelijke wees met den wijsvinger op zijn voorhoofd, draaide Pastoor Poncke van her den vetten rug toe en vervolgde zijn