bladzijde 260 261 262

voor uwe beaming. Teneinde Damme nu te redden, heb ik gemeend te trachten mijn afwezigheid te herstellen door u in mijn testament te gedenken. Gij allen zult na mijn dood een voorwerp ontvangen, dat allengs vervuld is geworden van mijn geest, mijn sfeer. Poncke mag in den loop der tijden bij velen in de vergetelheid raken, bij u zal dit niet zoo wezen. Het u door mij toegedacht voorwerp zal alle vergetelheid verhinderen tot heil van Damme en — vergeef het mij — van u-zelf. Echter heb ik aan elk voorwerp een gebruiksaanwijzing of eene voorwaarde verbonden, maar het één noch het ander valt zwaar uit te voeren. Mijn-Heer Vercuyck kan u zulks getuigen. Nietwaar, Mijn-Heer Vercuyck? Danke. En thàns, Vrienden — ai, gij kijkt allen zoo sip, zelfs gìj, Schepene! Vrienden: tetrica sunt dissipanda jocularibus! Verdrijf de droefenis door opgeruimdheid. Ad fundum!0 Bibe laete cum pastore tuo!1

Pastoor Poncke had zijn glas hooger getild en de laatste woorden sprak hij eenigszins schril uit. En terwijl de Vrienden van den wijn teugden, daalde zijn hand met korte zwaaien, bijkans gelijk een herfstblad, en als zijn hand de sargie bereikte ontspanden zich zijne vingers rond den kelkvoet en het glas kantelde zijlings in een dekenholte. Pastoor Poncke’s hoofd leek dieper in de peluw te pressen en hij look langzaam de oogen.

En toen sprak iemand in het vertrek — geen der vrienden wist, wie er sprak en wist tevens dat hij de spreker had kunnen zijn — het woord: dóód.

Pastoor Poncke vernam het en de lijnen weerszijds zijn mond plooiden zich in een monkeling en zijne oogleden kierden. En hij zegde:

— Héé, nòg niet, Vrienden —, nòg niet. …Valete2.

Hij sloot de oogen van her. Hij hoorde de Vrienden ondereen