de Vlaamse woorden met een S

A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z
sakristij
vertrek in een rooms-katholieke kerk waar alles wat voor de altaardienst nodig is, bewaard wordt
saletjonker
overdreven modieuze man
sargie
wollen deken
saucijs
worst
schab
plank in een kast of langs een wand
schapraai
provisiekast
schaverdijnen
schaatsen
scheef
verkeerd
schel
plak
schicht
pijl; straal
schichten
schieten
schielijk
snel
schier
bijna
schoêr
schouder
schof
gat
schoon
mooi
schoren
stutten
schoutrakker
politieman
schouwen
zien
schreemen
schreeuwen, schreien, huilen
schrijn
fraai bewerkte kist
schrollen
ontevreden smalen, schimpen
seffens
straks
sermoen
preek
sermoenen
preken
slameur
werk
slameuren
werken
sleffer
pantoffel
slefferen
sloffen
sloter
sleutel
sluts
slap
smoeren
roken?
smotsig
groezelig, smoezig
smout
reuzel, vet
snok
ruk, schok
sofist
iemand die scherpzinnige drogredenen of schijngronden aanvoert
solemneel
plechtig
solleke
koperen munt, 10 centiemen
somtemets
wellicht
somtijds
soms
somwijlen
soms
soortement
vorm, soort
soutane
lang overkleed van priesters
spanceeren
rondwandelen
spanne
korte tijd
spieden
aandachtig kijken, turen
spijts
ondanks, niettegenstaande
spijze
voedsel, etenswaar
spijzigen
voeden, te eten geven
spinde
provisiekast
spokkeren
knetteren, knappen
sponde
bed
spondekrank
zo ziek dat iemand op bed moet blijven
staag
gestaag, langzaam maar zeker, zonder ophouden
statue
standbeeld
stee
plek, plaats
stiel
vak, beroep
stoefen
opscheppen, snoeven
stonde
ogenblik, tijd, uur
stoten
verleden tijd: stieten
stroelen
laten stromen, spoelen?
struisch
stevig, flink
stuiken
vallen
stuit
boterham
syllabe
lettergreep