bladzijde 177 178 179

En Socrates kwam naarstig in beweging als mistrouwde hij de affaire een beetje. En Pastoor Poncke, in den geest alsaan de verbijsterde tronies der boeven schouwend, monkelde zelfgenoegzaam. Geen moment rees er de vrees, dat de venten, zich bezinnend, rijzen en hem alsnog berooven zouden. : — Socrates-vriend, wij zijn gered. Zie, dit was nu wat men benamen mag „heìlige ketterije”! Korte sermoenen zijn altijd het hevigst. Wij tijgen in God Dammewaarts. Dum spiro, spero.1 Vooral wanneer de hoop in Ons-Heer ankert.

En onverlet aan lijf en have bereikte Pastoor Poncke Damme en ontlaadde Socrates op den binnenhof van het Sint-Jansgasthuis. En de nonnekes kirrelden, gelijk hij het voorzegde. En daarna trok hij ter pastorij, voederde Socrates, ditmaal in het ongemeene, en betrad Katrijne heur domein.

Katrijne, nu ben ik toch warelijk moew, en mij hongert, mijn dochter. Wat schaft er de pot?

— Wat kan men maken tegenwoordig?, bejegende Katrijne haren meester bits, — er is niets in huis, ’t is àl bij vreemden gegaan…

Katrijne, Katrijne!, misprees Pastoor Poncke. — een kerstinne taalt niet in dezer voege. Wat schort er u toch. Ik kom bìnnen. Gij groèt mij niet. Gij mòrt alleen. Gij moest mij eerder proficiat wenschen! Manden vol vleesch bezorgde ik bij de nonnekes. Héé, gij zijt toch niet dul, omdat ik niemendal voor de pastorij behield, Katrijne? Gij weet toch, mijn dochter, dat wij geestelijken zijn! Geestelijke devooren wegen zwaarder dan wereldsche… Ge dunkt mij een luttel zenuwachtig…

— Wie zou niet uit zijn lood raken als men u vertelt, dat in ’t korte de wereld vergaat!

— Wat verluidt ge me daar?