Soutane

Ik noodig u uit in naam mijner Baljuwin op komende week te Maandagavond. Zij viert haar naamdag.

— Gaarne, gaarne, mijn Vriend. De Baljuwin…

— Ha-ja, groet de Baljuwin van mij, mijn Vriend.

— …zij hindert heur aan een stofke, zij stroomt over van properiteit. Zij gaf mij de boodschap voor u mede…

De Baljuw aarzelde. Zijn zwarte blik smeulde.

— Danke, danke, sprak Pastoor Poncke.

— …de boodschap, hernam de Baljuw, inzake uw soutane…

— Een eere-dracht, Vriend, zegde Pastoor Poncke niet zonder argwaan.

— …met vlekskes, vulde de Baljuw aan. — Duidt het der Baljuwin niet in het booze en verschijn aan haren disch in een andere soutane, smeekt zij u als vrouw en vriendinne.

— Danke, mijn Vriend. De Baljuwin moge gerust zijn, murmelde Pastoor Poncke zich verafscheidend. — Allo Socrates.

Dochter-Katrijne, zegde Pastoor Poncke den avond van het naamdagfestijn ten huize van den Baljuw —, lang mij mijn tweede toog uit de spinde.

En als zij het verzoek bewilligde en hem de soutane wilde overhandigen, sprak hij werend:

— Neen, Katrijne-dochter, het is niet voor het wit door u vermeend. De toog, welke ik draag, tooit nog weken zonder kuisch. ’t Geen ge te verrichten hebt is dit: ge gaat naar de Baljuw-huizing en reikt er het kleed over. Héé, wat bevreemdt u daaraan, Katrijne? De toog is simpellijk door Baljuw en Baljuwin op het banket genood, teneinde den naamdag te vieren der Baljuwin. Buiten twijfel zal zij heur er bij uitstek vermaken — uit ervaring weet ik, dat een banket in de Reigerstraat eene flonkerende festiviteit beduidt. Gij weifelt, Katrijne? Ik ben anderszinds geene weifelingen van u gewoon. De toog ìs ten disch gevraagd, geloof mij. Het zou on-schoon zijn een personaliteit gelijk Mijn-Heere de Baljuw schennis te berokkenen inzake nobele zede. Fluks, Katrijne, het is nijpend tijd, dunkt me.

Pastoor Poncke’s ernst verwon de maarte.

Zij ging.

En keerde — mèt toog en een epistelke.

— Héé, Katrijne, wat is dat nu? De Baljuw verweigert mijne toog den toegang? Onmanierlijk, acht ik zulks. Danke, Katrijne, ge hoeft op niets te wachten. Het briefke zal ik seffens lezen. Danke, Katrijne.

Katrijne verwijderde heur. Pastoor Poncke ripte het epistel open. Het bleek hem door een vrouwehand geschreven. Hij las:

Eerwaardige Heer en Vriend,

Ach, er woekert een misbegrip tusschen u en mij. Ik sta eraan schuldig. Pardonneer mij, bidde ik U. Niet Uwe soutane wenschte ik ten onzent, doch U, Uw persoon, want meer dan Uwe soutane vereeren wij Pastoor Poncke-zelve. Kom gelijk gij wilt, hoedanig ook uitgedost. En kom dadelijk. Gij gaaft mij eene fijne lesse. Vergeef mij mijne vrouwelijke hoovaardije. Ik heb begrepen. Wij en de disch beiden U met ongeduld.

Me-Vrouwe Isabella ten Hoogdaele.

Pastoor Poncke stapte naar de keuken.

Katrijne, dat briefke was van de Baljuwin. Ik moet naar het banket. Dat met de toog berust op een misbegrip. Gij hebt hem terug in de spinde opgeborgen? Danke. Het spijt mij voor hem, want de Baljuw weet het woord festijn in daad om te zetten.

bladzijde 28/57-58