Vrouwenkout
Wáárover schrijven deze week?
Mijn heele hart zegt: over Pastoor Poncke natuurlijk.
Ik las het namelijk gister uit en ben er daarom vandaag nog vol van.
Ja… maar daar heeft me een paar weken geleden H. B. al over Poncke geschreven, wat zal ik er dan nu nog mee aankomen?
Och… Literair Getij heeft wellicht weer andere lezers dan Vrouwenkout… en al waren ’t ook dezelfden… ik schrijf over den Vlaamschen Pastoor zeker weer heel anders dan H. B.
En twee maal over Poncke schrijven? Nu…. al was ’t tienmaal.
Dat me daar in dezen tijd uit al de donkerte op aarde, uit al de narigheid en ellende dit boek op-bloeide als een zuivere bloem, teer van kleur, fijn van blad… een verheuging is ’t… een verheuging!
Tijdens het lezen, valt het àl van je af, wat je in dezen tijd drukt en benauwt.
De omgang met den wijzen, kinderlijken, Vlaamschen pastoor verruimt je… maakt je grooter, sterker, blijer, gelooviger… hij doet je zoo goed.
Die glimlach waarmee hij de dingen van deze aarde beziet… een tikje spot is er in en een beetje weemoed en veel kinderlijk geloof.
Of Pastoor Poncke bestáán heeft?
De schrijver wil het ons zéker laten gelooven.
„Uit vergeelde papierbladen, bedekt met het verbleekte schrift van een onwennige hand, de hand van een ouden boer uit de zestiger jaren, is de gestalte van Pastoor Poncke tot mij gekomen en deze van Katrijne, de maarte, en deze van den ezel Socrates, en de gedaanten van de Dammenaren ademend onder Poncke’s regiem. En ik heb mij tot schrijven gezet. Ik heb veel geglimlacht onder den arbeid. In heb dien arbeid voltooid. Ik bied u het boek van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen.” 7
Zóó zegt ons de schrijver.
Ik denk dat heel veel van den Vlaamschen Pastoor is ontsproten aan het dichterlijk brein van den dichterlijken schrijver.
Maar wat doet dàt er toe!
Of Poncke bestáán heeft of niet bestaan… hij is er… wij hèbben hem nu en hij is echter en méér levend dan velen onzer vrienden, wier geboortebewijs en trouwacte zeker en gewis op het gemeentehuis te krijgen zijn.
Ja… en wat zal ik nu hier van hem zeggen?
Wáár zou ik moeten beginnen — en wáár ophouden? Ik kon het heele boek wel gaan citeeren en ge kunt beter zelf lezen.
Wat kàn Eekhout schrijven!
Ik heb zelden mooier het aanlichten van den dag gelezen dan in het begin van het boek beschreven staat 11-12. Als we met heeler hart dit begin lezen en ’t ons woord voor woord vóórstellen — dan zuchten we diep om zóóveel schoons. Dan zien we het silhouet van Damme van Pastoor Poncke’s Damme uit de nachtelijke donkerte langzaam aan óplichten.
’t Is te veel om het hier over te nemen, maar let er eens op als ge aan ’t boek begint! En dan het eerste hanengekraai… Dát moet ik toch even overschrijven:
„Op dit oogenblik bewoog zich de haan van de pastorij op zijn zate — simpel een stok, wittig van uitwerpselen —, verstrakte, nuchter waak, het lichaam en luisterde, daar in de danige donkerte van het hok, als het ware met gansch zijn wezen naar het licht, ginds ten onzichtbren einder. Een luttele spanne leed dit. Dan Joepte hij ten bodem en trad in de ren. In het midden hield hij halt, knikte beamend bij zichzelve, schudde efkens uit de veeren, ’t geen er nog hangen mocht aan loomte, rekte, pal staande nu, den hals, opende den snavel en klaroende gelijk een legertrompetter.
Het geweld van zijn stem doorschetterde den kuischen schemer, joeg tot in de verborgenste hoeken der stede, relde verder en verder, de velden over… Het was een lange kreet, waar geen einde aan te komen scheen.”… 12
Is dat niet meesterlijk gezegd zoo?
Je ziet… je hóórt den haan, den machtigen „Pieter de Coninck” van Pastoor Poncke.
„Dan joepte hij ten bodem en trad in de ren”…
Als je dit harop gaat zeggen, dan voel je er in, de sterke, veerkrachtige pootensprong waarmee zoo’n forsche haan in de vroegte van zijn stok springt… prachtig.
En de volgende zin gaat langzaam open als de snavel van Pieter de Coninck tot hij „klaroent gelijk een legertrompetter”…
’t Is muziek — dat begin van ’t boek.
Bij het ontwaken van den nieuwen dag komt Pastoor Poncke op ons toe en we komen van hem niet meer los — tot ’t einde toe… en dan nóg niet. Hij zal ons bijblijven met zijn wijzen humor… zijn origineele invallen… zijn kinderlijk geloof.
Ja… dat laatste zeker.
We kennen zoo goed het criterium dat Jezus stelde voor het ingaan in het Koninkrijk:
„Zoo gij niet wordt als dit kindeke”…
Och… dat lijkt niet zoo moeilijk… zoo op ’t oor te hooren.
Maar als wij er zelf voor staan… valt het dan mee?
We zijn zulke groote, groote menschen… we weten alles zoo goed… en we weten tegenwoordig zoo veel.
Wij nog niet eens, maar zie eens om u heen. Het wemelt van zeer-geleerden, hooggeleerden… eerwaarden en zeer-eerwaarden… gestrengen en hoog-edel-gestrengen.
Ja… zij allemaal worden als een kindeke… dat zal toch niet meevallen!
Nu, dan kunnen ze bij Pastoor Poncke in de leer. Die knappe Poncke met zijn wijsgeerige sermoenen, die Voltaire kende en de wijzen der oudheid… die een filosoof was en een dichter… wat was hij voor God toch een kind.
Als hij daar bidt om regen voor zijn tuintje: „Och gedenk, Heer-God tevens Uwen Dienaar en diens moeshoveke achter de pastorij, alwaar de salade zoo triest schrompelt”… 94
Mógen we met zulke kleinigheden niet tot God komen?
Waar blijft dan het kind-zijn? Pastoor Poncke gaat met alles naar zijn Vader… hij kent het geheim van het burgerschap des Koninkrijks.
’t Is alles even frisch en gezond en klaar en zuiver en overgoten met kostelijken humor. Pastoor Poncke weet er bovenuit te komen, boven de kwellingen en verdrietelijkheden dezer aarde. Als ze hem bijna te veel zouden worden, dan glimlacht hij en troost Katrijne, zijn huishoudster. Ze hebben met hun beiden niet veel daar in Damme’s pastorij.
De pastoor deelt mild uit onder zijn arme schapen en vergeet soms, dat hij zelf ook eten moet.
„Wat bekom ik straks op mijn avondbrood, mijn dochter? Ik heb goesting in kaas. Kaas verleent de maag kracht en bevordert den appetijt…
— Er is geen kaas in huis, zegde Katrijne met een allerlaatste veeg over hare oogen. — Ik wilde vlieskens broodspek bakken…
— Ook wèl Katrijne. Want kaas verzwakt de maag en beneemt u uw appetijt.
— Eh? vraagde Katrijne.
— Wat meent ge, mijn dochter?
— Eerst zegdet gij, dat kaas…
— Katrijne, onderbrak Pastoor Poncke de maarte beleerend, — het eerste geldt voor het geval, dat er wezenlijk kaas aanwezig is, het tweede voor het andersomme. 220-221
Zie — zóó is nu de pastoor van Damme. Zóó is hij als hij sermoent voor zijn gemeente… 7 als hij toast bij een feestmaal… 65-73 als hij God verbidt na de droogte 91-106, als hij de boeren ham, spek en worst afhandig maakt 156-170 en als hij in ’t bosch van Damme preekt voor dieven en moordenaars 176-177.
Zóó is hij zelfs als hij sterft. 259-263
En zóó zal hij ons bijblijven, zóó heeft hem met groote liefde en groote kunst de auteur gegeven, waarvoor wij hem van ganscher harte dankbaar zijn.