Pastoor Poncke hervatte:
— Doch terzake, Corneel. Wanneer bewerkt gij mijnen bodem? — ’t Is een zucht gereed, Mijn-Heer Pastoor. De aarde efkes effenen, het zaad erin… Een zucht, geloof mij.
— Ik vroeg u, wannéér gij zuchten zult!, zegde Pastoor Poncke gestreng.
— Te noen, na stonde van twee, Mijn-Heer Pastoor, zult ge mij te uwent zien met rijf en zaad. Ziet ge mij niet, dan is ’t dat ik dood ben, zwoer Corneel Caboor.
— Ik geloof u. Danke, Corneel.
…
Pastoor Poncke ontsloot de kamerdeur en riep niet zonder bewogenheid:
— Katrìjne!
Hij wandelde overentweder tot de maarte heur meldde. Zich vóór haar posteerend, zegde hij ernstig:
— De Dammenaren worden gemeenlijk oud, Katrijne. Dit „gemeenlijk” weert de uitzondering geenszins. De dood komt lijk een dief in den nacht. Katrijne, gij moet Pruyck verwittigen, onverwijld te luiden over Corneel Caboor. Corneel Caboor is dood, Katrijne.
— Ha-maar, zoo schielijk, verschoot Katrijne. — Ik zag hem deez uchtend met een kordewagen.
— Ik zag hem eveneens, Katrijne. Ik bevroed: hij moet door een geraaktheid overvallen zijn…
— Maar, eerwaarde, gij hebt ge-noendut. Hoe weet gij…
Pastoor Ponckes blik ontmoette recht Katrijnes en toch had Katrijne, gelijk zoo vaak, de gewaarwording alsof haar meester andere dingen schouwde dan haar persoon. Pastoor Poncke sprak:
— Katrijne, ik heb het bericht van den doode zelve.
— Heere…!, huiverde Katrijne.
— Ja, zegde Pastoor Poncke. — En rep u thans naar Pruyck, Katrijne-dochter. Tja, en wij zullen een anderen grafmaker moeten zoeken. Voorloopig zou Prùyck Corneel’s kuil kunnen uitdelven. Treurig, zulk een verscheiden, want voor Ons-Heer is het te laat, Katrijne. Over een stonde ga ik in zijn huizeke zien. Hij had zijne feilen, de grafmaker, doch al met al was hij een geloovige ziel, hetgeen hij aan zijn loon, hierna, merken zal. Spoed u, Katrijne, wat mart gij nog?
Katrijne vertrok. Luttel tijds naderhand riep de doodsklok over de Damsche stede en snel verbreidde zich, bij eerste monde van Pastoor Poncke’s maarte, de vermoedelijke toedracht van ’s grafmakers overlijden.
Katrijne wrocht in de keuken als zij voor den tweede keer en zéér geweldig verschoot. Want door Pastoor Poncke’s hof beende daar Corneel Caboor aan. Katrijne gaf een gesmoorde kres. Met beide handen greep ze naar heur hart. Haar leden wierd haar lijk lood. Gestorvenen plegen niet te verrijzen dan als spook, en bij voorliefde te middernacht. De schim van Corneel Caboor echter stapte met drift op Katrijne heur keuken aan en ge hoordet zijne kloefen dompen op de aarde.
— Ah, Katrijne, of uw pastoor zòt is geworden met mijnen dood te verspreiden?, uitte de gebochelde fel.
— Wèg! Wèg!, gebaarde de maarte.
— Ik vraag, of uw pastoor zòt is geworden!, herhaalde Corneel wild. En dan snerpte hij: — Ha, ge peinst gij, Katrijne, dat ik ’ne geest ben, maar voel mijn vleeschke: het is zoo pakbaar lijk dat van u. Duizend graven graaf ik nog voor mijnen dood, wellicht ook het uwe. Dood! Ik, dóód? Waar zit uw pastoor, vraag ik u?
— In… de… boe…kerij…, beefde Katrijne. — Ge zijt niet dood, Corneel?
— Neen, beet de grafmaker en zonder zijne kloefen uit te doen bonkelde hij langs Katrijne ter boekerij, klopte met den knokkel op het deurhout, tord binnen.
Pastoor Poncke stond met een hand aan de lange kin zinnend aan het venster. De hand ging neêr.
— Corneel, gìj?, loste hij.
— Corneel — ja-ik, bevestigde de grafmaker een paar schreden naderbijkomend. — Wat zijn dat voor een manieren voor een geestelijke, te konden, dat ik in lijke lig…!
— Gij waart nìet dood, Corneel? Gij hebt mij toch zelve gezegd, dat gij dood waart, wanneer gij u niet op mijn veld liet schouwen? Corneel, gij hebt mij bijaldien belogen? Dat is niet schoon van u…
— Het was slechts bij wijze van spreken, Mijn-Heer Pastoor, antwoordde de grafmaker beduisd.
— Ik gelóófde u, verweet Pastoor Poncke, ik gelóófde u. Ik bespeurde u na tweeslag niet op mijn terrein en wist: Corneel is dood. Zulks is simpel.