een artikel uit De Tijd

Een humoristische pastoorsroman

Het nieuwe boek van Jan Eekhout

Na Tijl Uilenspiegel’s leven opnieuw en uitvoerig te hebben beschreven, kon Jan H. Eekhout blijkbaar diens milieu en mentaliteit niet dadelijk loslaten, en zoo ontstond een nieuwe roman, van kleiner (hoewel toch nog respectabel) formaat, die weer in dezelfde Vlaamsche omgeving zich afspeelt, en die ook een goddelijken dwaas en lachenden waarheidzegger tot hoofdpersoon heeft.

Het is deze maal een gestalte van des schrijvers fantasie. Hij heet Benedictus Poncke, en wordt verondersteld, gedurende lange jaren van de tweede helft der achttiende eeuw zieleherder te zijn geweest in de Vlaamsche „ville morte” Damme, de geboortestee van den dichter en vrijheidsheld Jacob van Maerlant, wiens graf, onder den Lieve-Vrouwe-toren aldaar, door de bevolking van later eeuwen voor het „graf van Uilenspiegel” is gehouden. Ook pastor Poncke is — volgens Jan Eekhout’s verbeelding — te Damme begraven, edoch onder een blinde zerk 254-255. Hij wilde zijn naam niet op zijn grafsteen gebeiteld hebben, immers wat daaronder kwam te liggen, dat was hij niet, maar dat was alleen zijn lijk!

Deze trek teekent hem al dadelijk als een man van speelsche logica met een eigenaardige liefde jegens de werkelijkheid. Hij streeft ernaar, de werkelijkheid met de waarheid in overeenstemming te brengen. Zulk een harmonie zou niet gezocht behoeven te worden, wanneer in dit aardsche leven het wezen niet telkens afweek van den schijn. Pastoor Poncke tracht die afwijking alom te verhinderen. Hij is zelf degene, die hij voorgeeft te zijn. En dit verlangt hij nu ook van de menschen en dingen uit zijn omgeving. Voor een deel komt zijn prediking hier hoofdzakelijk op neer. Dit maakt hem symphatiek, en tevens schenkt het hem een wijzen, zachten humor.

„Als filosoof” — zegt Jan Eekhout — „behoort men hem mogelijk te voegen bij de sofisten. Neen, beter is het, te zeggen, dat hij was een droomer, een dichter en als dichter een speler. Pastoor Poncke was de dichter — de filosoof — van het schijnlijke. Uit deze houding sproten zijn eigenaardige daden voort. Hij be-leefde het schijnlijke. Het groeide bij hem tot een onomstootelijke logische wezenlijkheid, waarvan de consequentie hem menigwerf schade berokkende. Maar hij leed elk ongerief effen blijmoedig. Hij erkende nu eenmaal de wetten van het spel, hetwelk hij, als het ware passief, speelde met een geweldigen ernst” 6.

Men ziet wel uit deze passage der „Binnenleiding” 5, dat de schrijver zich zeer degelijk rekenschap gaf over het karakter van zijn held. Juist door pastoor Poncke op deze manier te „begrijpen” stelde hij zich in staat, hem levend af te beelden. En op waarlijk verrukkende manier wist hij het priesterlijk kenmerk aan Poncke’s aldus verklaarde naïeviteit mede te deelen. De man, die telkens op den schijn der dingen afgaat en die dezen schijn ootmoedig vertrouwt, komt in groote trekken niet zoo bedrogen uit, als men verwachten zou, want hij weet door den uiterlijken schijn herhaaldelijk — en op een oorspronkelijke wijze — het innerlijk bloot te leggen.

Immers voor een priester komt het er allereerst op aan, dat hij de ziel weet te vinden. Deze kunst verstaat pastoor Poncke uitstekend. Hij vergist zich bijna nooit, en wanneer hij zich al eens vergist, dan kan de criticus doorgaans de oorzaak van die kleine fout wel vinden. Ze ligt dan bij de omstandigheid, dat Jan Eekhout niet volledig thuis is in de sfeer van de Roomsche pastorie.

Want het is, vooral voor iemand, die niet van huis uit katholiek is, een moeilijke opdracht, om door middel van den humor feilloos de clericale sfeer te treffen. Men moet zeggen, dat de schrijver daar over het algemeen wonderwel in slaagde, ofschoon enkele malen zijn pen uitglipt en den pastoor laat zeggen of denken wat óf door pastoors in het geheel niet, of door een pastoor van de achttiende eeuw slechts bij ongunstige uitzondering gezegd of gedacht zou kunnen zijn. De goedmoedigheid van Poncke maakt ons echter vergevingsgezind, wanneer wij den pastoor in zijn tafelrede aan het banket van den baljuw wat al te luchthartig hooren doorslaan 57, of wanneer hij steevast in het Latijn, dat hij krachtdadig beheerscht, het woord „fit” (dat „wordt” beteekent) door het woord „sit” (dat „zij” of „weze” beteekent) vervangt 83 en 138. Pastoors der achttiende eeuw deelden zoomin Poncke’s meening over de voortreffelijkheid van Luthers optreden ter hervorming van de Kerk 72 als zijn idee omtrent de bewoonbaarheid der siderale werelden 144, 181, 210, 255, doch Eekhout heeft wel een uitzonderingsfiguur willen scheppen, hetgeen dan mede blijkt uit de lieve standvastigheid, waarmede pastor Poncke aan zijn ezel Socrates het rijk er hemelen in het vooruitzicht stelt 144, 255. Voor ons is dit niet meer dan het bewijs, dat Eekhout het beroemde gebed van Francis Jammes heeft gelezen „pour aller au ciel avec les petits ânes”. Zeker nemen wij Poncke niet kwalijk, dat hij den voornaam van Benvenuto Cellini met dien van Benito Mussolini door de war haalt 143, doch er blijkt uit, dat Jan Eekhout de woorden „welkom” en „gezegend” nooit in het Italiaansch behoefde te vertalen!

Ziedaar wat onaanzienlijke punten van kritiek op een boek dat zooveel meer reden tot instemmende bewondering dan tot nauwgezette beknibbeling geeft. Wij wilden ze alleen maar niet verzwijgen, omdat er uit blijkt, op hoe weinig na de voorstelling van Eekhout welgeslaagd mag heeten, en ook, omdat de auteur of de uitgever wellicht hun voordeel kunnen doen met deze kleine aanwijzingen voor den herdruk, dien wij het geschrift van ganscher harte toewenschen.

Want „Pastoor Poncke” is vóór alles een „goed boek” in den dubbelen zin van het woord.

Het is een goed geschreven, prettig leesbaar, fijnzinnig gestyleerd boek en het is daarenboven een gezond, kernachtig boek, dat veel goeds uitwerken kan.

Dat ’t verscheen bij de bekende protestantsche uitgeverij van G.F. Callenbach te Nijkerk, die reeds zooveele uitstekende belletrie van christelijke schrijvers propageerde, strekt deze firma zeker tot eer, want het bewijst, dat haar beginselvast Calvinisme door geen zweem van papenhaat wordt bezoedeld. Laat dit geen Roomsch boek wezen, het is toch van het begin tot het slot een verheerlijking van Roomsche huisdeugden, zooals de dankbare levensaanvaarding, de argelooze bewondering van Gods macht in de blije aanschouwing van al zijn creaturen, de neiging om het vermogen tot goede werken hooger aan te slaan in zijn waardeering door de bedorvenheid van ’s menschen hart door de zonde, de overtuiging, dat de naastenliefde (overigens niet voorgeschreven door het tweede van de tien geboden, gelijk Poncke zich op pagina 173 per abuis laat ontvallen) maar het derde den adel van de menschelijkheid helder doet stralen…

De mentaliteit van pastoor Poncke is hier en daar zoo „Roomsch”, in tegenstelling tot de Hollandsch-Calvinistische geestesgesteldheid, dat men haar in de gegeven omstandigheden bijna uitdagend-Roomsch zou moeten noemen. Zelfs de godsvrucht, waarmede de Vlaamsche dorpspastoor de heilige geheimen viert, wordt hier gehuldigd met een hulde, die de Roomsche Mis? van protestantsche zijde niet verwacht.

Toch is dit boek, voorzoover wij dat kunnen beoordelen, niet kwetsend voor het protestantschen zelfbewustzijn. Het geeft een kijkje in het plattelandsche gemoedsleven eener katholieke streek en neemt aldus vanzelf allerlei misverstanden weg over de Roomsche levenspractijk, maar het behoudt toch een zekere distantie ten opzichte van de gemoedelijke Vlaamsche vroomheid, die onzen protestantschen landgenoot zal voorkomen als weinig schriftuurlijk en deswege aangedaan met allerhande bijgeloof Eekhout zelf is daar blijkbaar zoo zeker niet van. Hij erkent een openbaring Gods door middel der alledaagsche realiteit, doch staat er meteen een beetje sceptisch tegenover, zoodat hij niet goed weet, hoe hij het beoordeelen moet, wanneer pastor Poncke den gevreesden kwelduivel van het onnoozele Mieke Musschenschrik uitdrijft bij middel van een snuifje tabak 29.

De allerkoddigste preek, die Poncke houdt, wanneer struikroovers zijn winterprovisie voor de behoeftigen van de parochie belagen, schrijdt schielijk naar de laatste grenzen van den eerbied 176-177. Hij vergelijkt daarin het arme leven van den Zaligmaker met het eveneens arme leven van de baanstroopers, om te concludeeren, dat Jesus stierf aan het kruis en dat ook voor de dieven de galg in het verschiet rijst, doch hij weet zich in deze analogie van tegenstellingen behoorlijk te beheerschen, zoodat hij nog juist op tijd de profanatie ontwijkt. (In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat „latrones” op pag. 176 door „dieven”, niet door „dieren” moet worden vertaald).

Doch Poncke is iemand gelijk wijlen kanunnik van Haecken van de Heilige Bloedkapel te Brugge, dat is te zeggen: iemand, die wat meer mag dan een ander. Hij heeft een druppeltje van Uilenspiegel’s bloed in zich. Zijn omgang met de parochie, den doodgraver, de pastoorsmeid, den ezel, den notaris, den baljuw, den apotheker is origineel, niet enkel door de grappigheid zijner filosofie, maar vooral door de goedheid van zijn hart.

Hierin komt hij overeen met pastoor Vogels uit „Kinderen van het volk” en „De schoone Voleinding”, zoodat het ons niet verbaast, voor in dit nieuwe boek van Eekhout een opdracht aan Coolen te lezen. Alleen is de pastoorsfiguur van Coolen dramatischer betrokken in het dorpsleven. Bij Eekhout mist men zulke dramatiek. Zijn pastoor is een type, meer dan een figuur en dus ook meer de held van een reeks aaneengerijgde anecdoten van ’n roman. Hij sterft, als het boek uit moet zijn, eenvoudigweg omdat het lang genoeg geduurd heeft. Doch hij is naar het wezen onsterfelijk. Men zou hem honderdduizend anecdoten op zijn naam kunnen geven en nog zou het getal niet volteekend zijn. Hij is de goedmoedige, voor humor vatbare, origineele dorpspastoor met een gouden hart, die in alle tijdperken der kerkgeschiedenis heeft geleefd, en die, zonder een heilige te worden, van zijn menschelijkheid toch een deugd wist te maken, stralend als de deugd der meest volmaakten.

Dat deze eeuwige dorpspastoor de hulde ontving van een niet-katholiek letterkundige, is zeker iets merkwaardigs. Het teekent verhoudingen, zooals ons land ze in langen tijd niet heeft gekend. Wij meenen, dat dit goede verhoudingen zijn!

Anton van Duinkerken