Boeken van een bekroond auteur
Nederlandsch of Vlaamsch?
Het ontleenen van motieven
De waarachtige historie van Tyl Uilenspiegel in Vlaanderen door Jan H. Eekhout, uitgave der Uitgeversmij Holland te Amsterdam (z.j.)
Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen door Jan H. Eekhout, uitgave G.F. Callenbach te Nijkerk (z.j.)
Hart van Holland, een keur uit onze historische zee-lyriek door Jan H. Eekhout, uitgave N.V. Uitgevers Mij. „De Tijdstroom” te Lochem (z.j.)
Jan H. Eekhout heeft dit jaar van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten den Meesterprijs 1941 ontvangen en ongetwijfeld heeft men dien prijs aan een productief schrijver toegekend. Bij de uitreiking heeft dr J. van Ham, hoofd van de afdeeling Boekwezen van het Departement uitdrukkelijk verklaard, dat Jan Eekhout den Meesterprijs heeft gekregen om zijn meesterschap en deze prijs bedoeld is als de hoogste letterkundige onderscheiding, die de Staat vermag te geven. Bovendien voegde hij er aan toe, dat het niet de bedoeling van het Departement was om één litterair genre, de streeklitteratuur als het troetelkindje te beschouwen. Wanneer men dit weet, vraagt men zich met eenige verbazing af, met welken prijs het Departement dan zou bekronen het werk van een Henr. Roland Host-van der Schalk, een P.C. Boutens, een Arthur van Schendel, een A. Roland Holst, een M. Nijhoff om er enkelen te noemen. Maar, zal men hiertegen aanvoeren, zoo veelzijdig als Eekhout zijn ze geen van allen. Toegegeven, maar in hun genre staan ze onbetwist hooger. Wat niet een persoonlijke meening is van mij, maar ieder onbevooroordeelde zal erkennen.
Dat mijn meening over het werk van Eekhout niet pas gevormd is kan ik bewijzen uit een bespreking van 21 Juli 1935 in dit blad van zijn boeken „De boer zonder God”, een Zeeuwsch-Vlaamsche roman en „Patriciërs”. Ik schreef toen o.a. dit over zijn taal:
„De streekroman is in ons land vroeger veel geschreven. Onze voorouders hadden een groote liefde voor de Over Betuwsche vertellingen.
„Eekhout, die in Zeeuwsch-Vlaanderen geboren is, kent het land daar goed. En niet alleen het land, maar ook de taal. Hij moet van die taal een studie gemaakt hebben, want wat hij in zijn boeken schrijft is geen Nederlandsch meer. Daar zit een gevaar in, dat niet denkbeeldig is. Zelf zegt hij in een Verantwoording vóór in zijn Roman De boer zonder God geplaatst, het volgende: „Dit boek draagt, althans onmiddelijk ten aanzien van het erin aangewend taaleigen méér dan een Zééuwsch, een Vláámsch karakter. Toch meen ik den voor u liggenden roman als Zééuwsch-Vlaamsch te mogen kenmerken. Het door mij gebezigd idioom, klaarblijkelijk merkwaardig nauw aansluitend bij het (Belgisch-) West-Vlaamsch van bijvoorbeeld, en inzonder, een Stijn Streuvels, vormt het resultaat eener decennium lang volgehouden opteekening van woorden zoals ik, bovendien zelf Zééuwsch-Vlaming van origine en hart, ze door de bevolking van den uitersten Zuid-Westhoek van het Zeeuwsch Vlaanderen vermonden hoorde. „Inderdaad vinden wij in de romans van Eekhout tal van Vlaamsche zinswendingen en woorden, maar Eekhout had er zeker ook op moeten wijzen, dat de Vlaamsche schrijvers een kunsttaal gevormd hebben en tal van woorden uit het Middelnederlandsch hebben overgenomen. Zelf maakte Eekhout zonder twijfel ook tal van woorden, die teekenend zijn, maar hij gebruikt er vele, waarvan de beteekenis ons geheele ontgaat. En dan vragen wij ons als Nederlandsche lezers af: wat nut heeft dat? Gaat niet door die vele vreemde woorden de couleur locale juist verloren? Is het niet beter om één karakteristiek woord te gebruiken dan heele zinnen met die gewestspraak vol te proppen? Ik sla Patriciërs op goed geluk open en vind „is niet mijde”; „eene schravende blijheid”; „weer is Frederiks schrijding naast haar”; „een zekeren muikerenden twijfel”. Ook zijn taal is dikwijls onzuiver en dit verbaast mij juist van een dichter, die toch geleerd heeft om zoo indringend mogelijk te schrijven. (volgen voorbeelden).
En aan het slot herhaalde ik, dat het lezen van zijn boeken voor mij een teleurstelling was.
Ditzelfde bezwaar, wat de taal betreft, geldt nog. En in nog grooter mate in zijn twee romans, die hier thans besproken worden. Ze zijn voor een Nederlander moeilijker te lezen dan een boek van Stijn Streuvels of Herman Teirlinck, om van verzen van Jan van Nijlen en den pas bekroonden Hedwig Hensen niet te spreken, die bijna zuiver Nederlandsch schrijven. Wanneer ik Eekhouts nieuwe boeken nu doorblader, vind ik tal van streepjes en vraagteekens en het groote bezwaar is ook thans, dat vaak een woordenboek me niet verder brengt.
Op zichzelf is het een gewaagde onderneming om een verhaal te gaan schrijven als De waarachtige historie van Uilenspiegel in Vlaanderen na het imponeerende werk van Charles de Coster en „De nieuwe Uilenspiegel” van Herman Teirlinck, dat evenwel lang niet het beste boek is van dezen Vlaming. Maar ik wil graag en gul bekennen, dat Jan Eekhout er in geslaagd is in zijn bijna 400 bladzijden dik boek ons niet te zeer teleur te stellen. Hij heeft ons vaak vermaakt, rake bladzijden geschreven, en alleen verveeld als hij pagina’s achtereen grappen van Tijl vertelt, waar ik althans niet om heb kunnen lachen. Daartegenover staat, dat het hoofdstuk over Tijls dood tot de beste van het soms wat wijdloopige boek behoort. Zoo zijn de figuren van Maayke-moêr en Pastoor Voghels ook geslaagd en er is wellicht meer te waardeeren. Maar een meesterwerk is het m.i. niet.
…
Dit kan men evenmin van het tweede boek Pastoor Poncke schrijven. Ook deze roman speelt in Vlaanderen en wel te Damme, evenals Tijl. Over het algemeen laat dat boek zich vlotter lezen, al blijven de bezwaren over de taal ook hiervoor gelden. Pastoor Poncke is een zeer gemoedelijk en vermakelijk man. Maar waarom heeft Eekhout zijn huishoudster ook Katrijne genoemd, want nu worden we onweerstaanbaar herinnerd aan een der goede boeken van Herman Teirlinck, nl aan „Mijnheer Serjanszoon orator didacticus”. Daar spreekt Mijnheer Serjanszoon zijn huishoudster aldus aan: „Een boek, Katrijne, mijn kind, is een weergaloos kleinood en, gelijk het lichtenspel binnen de vuurkantjes van een briljantjuweel, een spel van gevoelens en gedachten”. En Pastoor Poncke zegt 42: „Ha, Katrijne, zie! Welk een kostelijk geschenk is de wijn! Ha, Katrijne: zon met wijn vermengd! Ik teug ervan. Hoe goed het proeft aan tong en huig. Zóó goed moet de hemel zijn. Katrijne! Spijtig, dat gij een vrouwmensch zijt. Ware gij een man, ik zoude u een nipke gaarne jonnen. Maar vrouwen, Katrijne, heur tong is niet voor den wijn geboren, heur tong dient meer voor tateren dan voor toetsen”. Men voelt de overeenkomst en nu wint Teirlinck het zeker van Eekhout in fraaiheid van zegging.
Pastoor Poncke van Eekhout is een gemoedelijk boek, vol populaire levenswijsheid en ook hier is het einde verreweg het treffendst, n.l. het sterven van den goeden pastoor 239. De manier waarop Eekhout het heengaan van Poncke beschrijft bewijst, dat hij dit zonder eenige sentimentialiteit — evenals bij Tijl — kan doen. En hoe licht kan men daarin vervallen! Integendeel: onder een schijnbare luchtigheid schrijnt de weemoed om het verscheiden.
Er is echter tegen dit boek een groot, een zeer groot bezwaar. Men zal zich herinneren, dat de uitgever W. Nijhoff er op gewezen heeft, dat Eekhout klakkeloos de noten van dr D.F. Scheurleer overgenomen heeft uit „Van varen en vechten” en die gebruikt heeft voor zijn keur uit onze historische zee-lyriek, Hart van Holland. Ik wil die geschiedenis niet verder ophalen, maar moest er wel aan herinneren, omdat de uitgever een exemplaar ter bespreking heeft gezonden. Te meer, omdat in Pastoor Poncke een bedenkelijk feit aan het licht is gekomen, een feit, dat bijzonder veel weg heeft van plagiaat.
In zijn rede bij de toekenning van de prijzen heeft dr Van Ham o.a. ook dit gezegd: „De toekenning der letterkundige prijzen, op een vroeger tijdstip aan den Frieschen volksschrijver Reinder Brolsma, nu aan de schrijvers Eekhout, Sinninghe en Brouwer is een blijk van waardeering voor letterkundig werk waaraan een zekere onderlinge verwantschap niet moeilijk valt te ontdekken.
Niet verwantschap in den zin, die zoo vaak oorzaak van literair twistgeschrijf geweest is, dat de schrijvers niet oorspronkelijk genoeg zouden zijn geweest en de een bij den ander op zoek zou zijn gegaan naar motieven of de wijze van stofbehandeling.” Het spijt mij oprecht, dat ik tot mogelijk twistgeschrijf aanleiding zal moeten geven. Want Eekhout heeft — niet bij zijn bekroonde collega’s — maar aan een oud geschrift motieven ontleend zonder er met een woord melding van te maken. Wat zeer bedenkelijk is.
Een quaestie van plagiaat is altijd een moeilijk geval. Het kan volkomen onbewust gebeuren b.v. bij een dichter, die denkt een versregel zelf gevonden te hebben, terwijl die regel van een ander in zijn herinnering is gebleven. Ook kunnen twee dichters, onafhankelijk van elkaar, precies denzelfden regel schrijven. Een andere zijde van het plagiaat is de ontleening van motieven. Men denke aan Shakespeare, aan het zeer bekende gedicht „De tuinman en de dood”, aan verschillende quatrijnen uit „Oostersch”. Niemand zal hier van plagiaat spreken, omdat een gegeven door die dichters tot volkomen oorspronkelijke verzen is verwerkt.
Eekhout ontleende ook verschillende motieven aan een ander werk, maar bij proza is dat heel iets anders dan bij poëzie. (Men vergelijke het volksboek van Uilenspiegel met zijn eigen Tijl b.v.) Dit zal ik met vier voorbeelden illustreeren, waarmee ik wil volstaan. De citaten zijn ontleend aan het opstel „De Hodja Nasr-Eddin, een virtuoos van het schijnbare” van Albert Verwey in „Luide Toernooien”, die ze uit het Fransch vertaalde; voor belangstellenden verwijs ik naar „Der Hodscha Nasredding” door Wesselski, een der meest volledige verzameling van anecdotes en grappen van Hodja (Alex. Duncker Verlag, Weimar, 1911).
Verwey zegt in zijn beschouwing, dat Hodja „een half geestelijk, half landelijk leeraar (is), onderwijzend, predikend en rechtsprekend”, wat bijna een karakteristiek is van Pastoor Poncke. Dan vertaalt Verwey het volgende:
„Nasr-Eddin beklom den kansel en zei: Muzelmannen, kent gij het onderwerp waarover ik spreken wil? Wij kennen het niet, Hodja. Hoe zal ik, zei daarop Nasr-Eddin, u een onderwerp ontwikkelen dat ge niet kent. — Een andermaal beklom hij den kansel en zei: Weet gij, geloovigen, wat ik u te zeggen heb? Wij weten het, riepen er. Wat zal ik u, zei de Hodja en verliet den preekstoel, uitleggen wat ge al weet. — De vergaderden zaten verbaasd. En een deed het voorstel dat als hij weer kwam de eenen zouden antwoorden dat zij het wisten, de anderen dat zij het niet wisten. Dat werd goed gevonden. De Hodja verscheen weer en riep als te voren: Weet gij, mijn broeders, wat ik u zeggen wil? Onder ons, zie men hem, zijn er sommigen die het weten, anderen die het niet weten. Welnu, antwoordde de Hodja, laat hen die het weten het dan meedeelen aan hen die het niet weten.”
En wat kan men in de Binnenleiding van Jan Eekhout lezen 7?
Pastoor Poncke is vergeten. En toch was hij die man, die eens, den kansel hebbende beklommen, zijn parochianen vroeg: — Ik ben uw leeraar, gij kènt de zaak, waarover ik u spreken ga? :— Neen, mijn-Heer Pastoor. — Hoe zou ik u dan, gaf Poncke ten antwoord, — eene zaak ontwikkelen, waarvan gij geen begrip hebt? — en hij daalde den kansel af en begaf zich ter sakristij. Even nadien verscheen hij weêrom, besteeg het gestoelte en vroeg: — Weet gij, beminde parochianen, ’tgeen ik u te zeggen heb?: — Wij weten het!, riep een listigaard. Doch Pastoor Poncke bescheidde: — Wat zal ik dan moeite doen u iets te ont-dekken wat u reeds bekend is! — en hij verliet andermaal den kansel, om na luttel tijds er terug te keeren en thans te vragen: — Weet ge, parochianen van Damme, waarover ik u te spreken heb? Weder klonk de stem van den sluwaard van zooseffens: — Mijn-Heer Pastoor, sommigen weten het, anderen niet. : — Welaan, sprak pastoor Poncke, — dat zij, die het weten, het dan berichten aan hen, die het niet weten! — en hij beëindigde de zondagsmis zonder preek.”7
Eekhout vertelt, dat er ’s nachts zwaar op de buitendeur bij Poncke wordt gebonsd. Zijn huishoudster geeft den raad om niet te openen 55 en 56.
Pastoor Poncke ging naar beneden. Grillig zwaaide en zwonk achter hem zijn schaduw. Hij deed de voordeur van de grendelen, lichtte de keten. De klopper dreunde door. Pas als hij de deur opende, kwam er een einde aan.
— Mijn vrìnd…!, zegde Pastoor Poncke meewarig. — Ei, wat is dàt nu? Het is mìjn sargie, niet de ùwe… Ei, mijn vriend…!
Pastoor Poncke stond zonder sargie en met een gedoofd licht op den drempel. De man, die hem de sargie ontgrist had, was reeds spoorloos verzwonden. Vaag meende Pastoor Poncke in den vent den doolaard van ’s noens te hebben herkend. Maar het was alles met zoo’n rapte gebeurd. Blies de màn de kaars uit of de wìnd?
Hij sloot de deur, grendelde op den tast, schuifelde naar de trap, beklom de treden. Hij arriveerde op den overloop. Hij vernam Katrijne.
— Eerwaarde, wat was het?
— Héé, niets, Katrijne-dochter. Mijn kaars is uitgewaaid. Er was iemand om mijn sargie. Hij moet schrikkelijk kou hebben geleden. Zoo ras hij de sargie had is hij vertrokken, de arme.”56
Hodja vertelt:
„Op een nacht, terwijl hij in bed lag, hoorde de Hodja vlak voor zijn deur een twist. Sta op, vrouw, zei hij, en reik me de kaars. Blijf toch liggen, zei ze. Maar hij wikkelde zich in zijn deken en ging. De deur was nauw open of een van de twistenden greep zijn deken en liep ermêe heen. De Hodja, bibberend, ging weer in ’t huis. Waar was het twisten om? vroeg zijn vrouw. Het was om mijn deken, zei de Hodja, zoodra ze die hadden was het gedaan!”
Op blz. 126 en 127 vertelt Eekhout, dat Poncke ’s nachts onraad meent te hooren in den tuin en — merkwaardige overeenkomst — de pastoor neemt zijn pijl en boog, mikt en schiet op den dief. Wat blijkt den volgende morgen? Dat Katrijne zijn toog in de tuin te drogen had gehangen.
— Ha, Katrijne, ge hebt den pijl gevonden, welken ik deez’ nacht afschoot op een dief! Schóón. Dànke.
— Dief?, smaalde de maarte. — En dàt dan? Hier, het schot is dwars door uwen toog gegaan. Twee klinken! In de achterste klink is de pijl blijven haperen. Díef? Zegt gij niet steeds, dat er binnen Damme geen dieven zijn? Zonde voor God. Zulke klinken vallen niet weg te repareeren. Uw toog is bedorven. Gij hebt op uwen toog geschoten.
— Tja, knikte Pastoor Poncke, ineenen voor de schrelle waarheid gesteld. — Tja, het heeft er veel van dat gij het bij ’t rechte hebt, Katrijne… Geef mij den schicht eens over, ik bevat niet, hoe… Ai-mij, ik heb een kapotte pijl opgelegd, eene zonder knop… het hout is hier puntig, gelijk ge ziet. Lijk een dief in den nacht komt de dood. Loven wij God, Katrijne-dochter. Zie, ik zucht van geluk.
— Uw toog verramponeerd, dat noemt gij geluk? Maria-Jozef, het is om te weenen!
— Bedaar, Katrijne-kind. Acht eens op het koppel klinkscheuren. Pal door de hartstreek. Hadde ik den toog aan het lijf gehad, ik ware dóód geweest…”127
Bij Hodja leest men:
„Op een avond wiesch de vrouw van den Hodja zijn kaftan en hing hem in den tuin te drogen. De Hodja meende in ’t donker iemand in zijn tuin te zien, haalde zijn boog, schoot, en ging in huis om te slapen. Den volgenden morgen zag hij dat hij geschoten had op zijn eigen kaftan. — Geloofd zij God, zei hij, dat ik zelf niet in dien kaftan stak”.
Tot slot — er zijn nog meer bewijsplaatsen — het verhaal van den ezel. Jaak, de groenselier, komt den pastoor spreken, maar Katrijne heeft order te zeggen dat hij niet thuis is 218.
— Katrijne, Mijn-Heer Pastoor is wèl thuis. Tist de smid zag hem een kwart uurke verleên de smisse voorbijgaan met zijnen ezel. Hoe durft gij het zoo leelijk volhouden, Katrijne. Mijn-Heer Pastoor is thuis en ik verg hem op slag te spreken. Het betreft een zaak van gewicht.
— Eerwaarde is niet hier!, verweerde Katrijne heur schel.
— Katrijne, geen larie-kal. Hola, daar heb ik u! De ezel balkt! Geen beter bewijs!
Inderdaad, Pastoor Poncke vernam het eveneens: Socrates balkte uitbundig…
Er viel een stilte in den gang.
Pastoor Poncke duwde zich kregel uit den zetel omhoog, stapte naar de boekerijdeur, rukte deze op een breede kier open en stak zijn hoofd in de gang.
— Zoo, snauwde hij den verbijsterden Jaak in ’t gemoed, — wanneer ik niet thuis ben, bèn ik niet thuis. En schaam u, een ezel te gelooven en niet mij, ouden, bezadigden paap!”218
En Hodja vertelt:
„Er kwam eens iemand den Hodja zijn ezel te leen vragen. Die is niet thuis, zei hij. Maar met dat hij het zei, begon de ezel in het huis te balken. O heer, riep de teleenvrager, de ezel is niet thuis, zegt ge, en nu balkt hij daar. Hoe, antwoordde hem de Hodja, ge luistert naar den ezel en luistert niet naar mij die een oud man ben met een grijzen baard. Wat een vreemd mensch zijt ge.”
Ik zou hiermede kunnen volstaan, maar wensch er nog eenige opmerkingen aan toe te voegen. Men zal kunnen aanvoeren — en ik deed dit reeds — dat veel artiesten hun motieven aan anderen hebben ontleend. Dat is, in dit bijzondere geval, mijn bezwaar niet, maar Eekhout heeft de Turksche grappen eenvoudig als eigen werk ingevoegd in zijn Vlaamschen roman. In welken tijd die roman precies speelt is niet aangegeven, maar zeker niet in den tijd, toen men met pijl en boog schoot zie de tijdlijn. En zoo’n enkel feit nam hij ook over, zonder te overwegen of dat logisch was.
Naar mijn meening is er van een persoonlijke interpretatie van de ontleende motieven, waartegen misschien geen bezwaar zou bestaan, in dit boek geen sprake.
Jan H. Eekhout over het ontleenen van motieven
(Ingezonden)
Hooggeëerde Redactie,
Gaarne zou ik het volgende willen opmerken naar aanleiding van de beoordeeling van mijn werk door G.H. ’s-Gravesande in „Het Vaderland” van 27 Juni 1942 j.l.:
- Het komt mij belachelijk voor te beweren, dat mijn boeken moeilijker te lezen zouden zijn dan de boeken van Streuvels of Teirlinck. De ervaringen met de lezers wijzen juist op het andersomme.
- G.H. ’s-Gravesande verwijt mij „heele zinnen met gewestspraak vol te proppen”. Hier tegenover staat, dat een andere beoordeelaar van mijn werk mijn boeken een „fundgrube” van taal noemde.
- Dat Pastoor Poncke de trekken vertoont van den Hodja, ik ben de laatste om dit tegen te spreken. Toen ik aan het boek werkte heb ik daarover nog gesproken met dr Anton van Duinkerken. Hodja-grappen vindt men echter in alle landen — tot zelfs in Indonesië (zie „Uilespiegelverhalen in Indonesië” door L.M. Coster-Wijsman). Ze zijn van vele volken gemeengoed geworden. Hodja-trekken vertoont bijvoorbeeld eveneens de „legendarische” figuur van den Paap van Lapschuere (Vlaanderen). Hodja-grappen maken ook in Nederland opgeld (zie de anecdotenrubrieken in onze weekbladen). Pastoor Poncke is de Vlaamsche Hodja en zijn „levenbeschrijving” is een Volksboek. Dat G.H. ’s-Gravesande niet lachen kan om Poncke is zeker mijn schuld niet.
- Wanneer G.H. ’s-Gravesande mijn „Pastoor Poncke” rustig gelezen had en niet met de bedoeling dien Eekhout weer eens lekker te attaqueeren, dan zou hij zich geenszins verwonderen over het feit, dat Pastoor Poncke in het bezit was van pijl en boog.
…
-
Daar dit in wezen anti-critiek is, wil ik er niet op ingaan.
-
Het kan inderdaad een vindplaats zijn, maar daarom nog geen literatuur.
-
Dat men Hodja-grappen in alle landen vindt, was ook mij bekend. Ook het bestaan van den Paap van Lapschuere, waar in de bespreking van Pastoor Poncke in de N.R.C. reeds naar verwezen werd, was niet aan mijn aandacht ontsnapt. Maar het lijkt mij nog steeds een verkeerde methode om in een boek, zonder vermelding van bron, die grappen in te voegen en zoo den indruk te wekken, dat het vondsten van den auteur zijn.
Ik neem het Jan H. Eekhout niet kwalijk, dat hij mijn artikel zoo haastig gelezen heeft, dat hij beweert, dat ik niet om Poncke kon lachen. Ik schreef over de grappen, bladzijden lang, van Tijl.
- Ik heb geen oogenblik Pastoor Poncke gelezen met de bedoeling „dien Eekhout weer eens lekker te attaqueeren”. Ik las, zooals ik gewoon ben te doen, geheel onbevangen. Waarom veronderstelt Jan H. Eekhout, dien ik nooit, bij mijn weten, zag, nooit heb geschreven, kwade trouw?
Een zonderling polemist
A.F. Mirande verdedigt Eekhout
Men zal zich wellicht herinneren, dat ik in dit blad van 27 Juni 1942 een artikel heb geschreven over den door het Departement van Volksvoorlichting met den Meesterprijs bekroonden schrijver — Jan H. Eekhout en in het bijzonder over de romans Tyl Uilenspiegel en Pastoor Poncke. Ik heb er op gewezen, dat in het laatste boek motieven waren ontleend aan „Der Hodschja Nasredding” door A. Wesselski en citeerde gemakshalve uit een opstel van Albert Verwey in den bundel „Luide Toernooien” getiteld „De Hodja Nasr-Eddin, een virtuoos van het schijnbare.”, De overeenkomsten waren m.i. zoo duidelijk, dat men van plagiaat kon spreken. Terloops maakte ik ook melding van Eekhouts bloemlezing „Hart van Holland”, waarvoor hij gegrasduind had in D.F. Scheurleers „Van varen en vechten” en meteen, zonder bronvermelding, de noten overnam. En nu vind ik in het Nationale Dagblad van 25 Juli 1942 het volgende artikel door A.F. Mirande ter verdediging van Jan H. Eekhout dat ik in zijn geheel overdruk (alleen mijn foutief gespelden naam wijzigde ik):
Plagiaat of ontleening
Volksche kunst kan zich niet storen aan oorspronkelijkheidseischen, daarvoor heeft zij te veel haast…
Er is in den laatsten tijd heel wat te doen over het begrip „plagiaat”. Velen onzer herinneren zich nog de geruchtmakende zaak in Vlaanderen, waarop, naar ik meen, Menno ter Braak de aandacht vestigde. Daarna dook het geval op van Ina Boudier-Bakker. Ook hier speelde Ter Braak een rol, als criticus van de krant „Het Vaderland” dus. Geen wonder dat ’s-Gravenzande, Ter Braak’s erfgenaam, diens voetsporen drukkende, zijn toren dagelijks beklimt, om uit te zien naar „plagiaat”.
Wat is dat eigenlijk? Een „plagiarius” was bij de Romeinen een „menschenroover”, een „zielenroover”. Wij beschaafde Nederlanders, die voor iets ergs meestal een vreemd woord bezigen (wij zijn nu eenmaal humanisten, d.i. humane lieden), verstaan onder plagiaat: diefstal van geestelijke eigendommen. Dezer dagen las ik in een Zondagavondblaadje een verhaal over een handige dame, die een verliefd jongmensch oplichtte voor een hotelrekening. Dat verhaal had ik al eens gelezen. Zie: dat is nu „plagiaat”. Men naast het eigendom van een ander en zet er zijn naam onder. Destijds schreef P.N. van Eyck een gedicht „De tuinman en de dood”, een voortreffelijk gedicht, dat in poëtischen vorm een Perzisch verhaal weergaf. Was dat plagiaat? Neen, ofschoon het best even vermeld had kunnen worden. Maar het lag er zoo dik op, iedere ingewijde kon het begrijpen. Toen vroeger vooraanstaande dichters de Perzische kwatrijnen ontdekten en het den schijn aanvankelijk had, alsof zij Perzisch kenden en regelrechte verkenningstochten hadden gemaakt in de Perzische literatuur, bleek later, dat zij alleen maar Engelsche vertalingen van die Perzen gelezen hadden. Plagiaat van ontdekkingen? Het gaat ons eigenlijk niet aan, de Nederlandsche bewerkingen, poëtisch ten diepste ervaren, waren prachtig. Wat raakt het ons, of de Engelschen al dan niet middelaars waren.
Lezer, een bekentenis. Ik vertel u nog al eens over oude Dietsche kunstenaars, waarvan velen uwer niet gehoord hadden. Dacht u dat hier altijd sprake was van eigen ontdekkingen? Ik heb inderdaad veel gereisd en overal de dingen waarover ik schreef, gezien. Maar meen niet, dat ik in Straatsburg plotseling een schok kreeg, toen ik den Peinzer van Nicolaes Gerhaert zag. Natuurlijk had een boek, een Duitsch boek, mij op het spoor gebracht. Van het een komt het ander, zoodat men, getroffen door denzelfden stijl, wel eens iets ontdekt. Eigenlijk echter pleegt men voortdurend „plagiaat,” althans, men ontleent aan anderen. Mijn pen zou geregeld den hik hebben, als ik altijd oorspronkelijk moest wezen. Laten wij eens een blik werpen in de geschiedenis. Dante schreef zijn grootsche werk Commedia, een tocht door vagevuur, hel en hemel. Dit motief, en nog vele andere zaken, ontleende hij aan de Arabieren. Ontleening of plagiaat? De groote scholastische wijsgeeren als Thomas van Aquino speelden leentjebuur bij Plato en Aristoteles.
Ons middeleeuwsche lied bloeide als nooit nadien, ook in Hoofts en onzen tijd was de rijkdom niet grooter. En toch, hoe dikwijls roofden de argelooze Middeleeuwers bij anderen! Het geestelijk lied nam bewust van het wereldlijke over, maar de wereldlijke dichters onder elkaar — zij waren trouwens alle naamloos — kenden geen genade. Desondanks ontmoet men prachtige liederen met dezelfde motieven, dezelfde regels. De ruimte laat mij niet toe, dit aan te toonen. De dichters zongen op kinderlijke wijze, en wisten zij veel van wat anderen gezongen hadden? Het ging toen alles zoo eenvoudig toe.
Het is als in Gorters Mei: een jongen loopt zoo maar te fluiten, omdat het voorjaar is. Is die jongen zich er bewust van wat hij fluit? Het zal wel een melodie zijn, die in zijn geheugen bleef hangen. Zoo gebeurde het mij eens, dat ik op de piano ouvertures van oude Fransche opera’s zat te spelen. Een huisgenoot, die blijkbaar niets anders te doen had dan te luisteren, zei tegen me: „Zeg, zit jij … te spelen?”. En hij noemde een bekenden zanger van onze dagen. Inderdaad was er veel overeenkomstigs. Die zanger heeft dus waarschijnlijk Fransche wijzen, welke in zijn geheugen hingen, weergegeven. „Plagiaat?” Tijdens de Renaissance daagde het denkbeeld van de oorspronkelijkheid. Shakespeare evenwel ontleende veel motieven aan anderen. Vondel keek den heelen bouw van zijn drama af van de Grieken, en de stof putte hij uit den Bijbel, zoo letterlijk, dat hij er last van had. Hoofts „Granida” bijv. doet in vele opzichten denken aan „Il pastor fido” van den Italiaan Guarini. Bredero gapte maar raak vooral bij de Spanjaarden. Het heele verhaal uit zijn beroemden „Spaanschen Brabander” is oorspronkelijk Spaansch.
Zien wij eens naar de beeldhouwerij. Sluter en Gerhaert waren vermoedelijk vrij oorspronkelijk, ofschoon Gerhaert aanvankelijk de manier van den schilder Jan van Eyck toepaste. In elk geval volgde Rodin de houding van een schreier door Sluter zoo na, dan men kan spreken van „plagiaat”, mits men kwaad wil. De Hellenisten als Jan van Dowaai en Adriaen de Vries, ontleenden veel aan de Grieken, in houding en rhytme. Den Italiaanschen beeldhouwer Bernini, den beroemdsten na Angelo, kan men zich niet denken zonder de late Grieken. Angelo alleen is oorspronkelijk en klassiek, al ervaart men ook bij hem invloeden, gelijk bij den grooten Shakespeare. Maar ik bedoel nu, dat men bij beelden van Bologna e.a. zeer sterk moet denken aan klassiek-Hellenistische. Toch waren zij groot. Pleegde Govert Flinck plagiaat op Rembrandt, of Rembrandt op Hercules Seghers — want deskundigen hebben soms moeite om werken dier meesters van elkaar te onderscheiden?
Jacques Perks „Iris” is ondenkbaar zonder „The Cloud” van Shelley, omdat er een onloochenbare rhythmische verwantschap blijkt. Toch blijft Perk de jonggestorven, belangrijke voorlooper van De Nieuwe Gids. Herman Gorter, de oorspronkelijkste onzer huidige dichters, ontleende onwillekeurig(?) zoo veel aan de Engelschen, niet alleen rhythmisch maar ook woordelijk, dat de vlijmscherpe Edward B. Koster er galsteenen van kreeg. Allen, van welke gezindte dan ook, vinden elkaar in Gorter terug. Ik althans ben bereid om iemand alles te vergeven, wanneer hij met mij een stuk uit de „Mei” wil lezen.
Niet lang geleden zat ik tezamen met een aantal jonge dichters. Ik zei hun: „Jullie krijgen allemaal den hik van de oorspronkelijkheid, in de Middeleeuwen keek men zoo nauw niet, en toen was de lyriek toch wel zoo belangrijk als jullie schrijverij over je liefdesverlangens en ervaringen”.
„Ja”, kreeg ik, na toch wel eenig nadenken, ten antwoord, „maar wij leven nu in een anderen, een individualistischen tijd”.
Zoo is het dan ook, of liever: zoo was het. De heeren waren individualisten en om den dood niet zonder zin.
Nu echter is er een nieuwe tijd in wording. Het Geuzenlied wemelde van de herhalingen, en desondanks spreken wij allen, ongeacht de politieke kleur, met trots van onze Geuzen. Nu is er ook een strijdlied. Ik, als oud-individualist, kan me ergeren aan de herhalingen. Maar de bezieling is er, en binnenkort hoop ik met een bloemlezing te komen, die iederen tegenstander overtuigt van het zuivere gevoel dat uit deze gedichten spreekt, die hem zelfs vormschoonheid doet erkennen.
De nieuwe tijd in wording is de tijd van de nieuwe volksche kunst. Multatuli deed daar al een poging toe: hij wilde schrijven voor het geheele volk. En wat kon die man stelen! Rousseau zei: „Je suis las d’avoir toujours raison”. Multatuli beweerde, zonder blikken of blozen: „Ik ben moe van mijn eigen gelijkhebberij.”
Volksche kunst kan zich niet storen aan oorspronkelijkheidseischen, daarvoor heeft ze te veel haast. Ze wil voor en door het volk wezen in den kortst denkbaren tijd. Daarom zullen er veel oude motieven, heele bekende zinsneden zelfs, verwerkt worden in kunstwerken van onze bewogen dagen. Hoofdzaak zij, dat er desondanks een boek, een drama, een epos ontstaat, hetwelk het volk opstuwt tot zuiverder en belangrijker leven.
Zoo kom ik aan den dichter-proza-schrijver Jan Eekhout. Hij is in het bijzonder schijf voor de pijlen des heeren ’s-Gravenzande, den Vaderlander. Eerst ging het om een bloemlezing. Nu, de beschuldigende uitgever was in zijn betoog niet sterk: wat ik in het Nationale Dagblad bewees. Dit werd tot mijn spijt, niet in de pers opgenomen, ofschoon het verhaal van den uitgever in alle bladen stond. Daarom zeg ik nu nog eens: Wie een liederenboek met melodieën wil samenstellen betreffende ons oude lied, moet het boek van Van Duyse plunderen, want daar staat vrijwel alles in. En gaat de bloemlezer zijn eigen gang, door andere bestaande boeken te raadplegen, dan komt hij toch tot een keuze, die men óók bij Van Duyse vinden kan.
Nu over Eekhouts proza. Inderdaad, het verhaal van pastoor Poncke was voordien al in groote lijnen bekend, in geschrifte. Zooals het leven van Michiel de Ruyter bekend is. Mag ik nu niet meer over De Ruyter schrijven? Eekhout heeft van Poncke’s verhaal iets nieuws, iets sappigs gemaakt. Ik moet nu denken aan Felix Timmermans Pallieter. Een beroemd boek. Toch is iemand er in geslaagd om veel „plagiaat” aan te toonen. Denk bijvoorbeeld maar eens aan het tooneel van den jonker bij hem en dat van Jezus Christ in „La Terre” van Zola.
Eekhout verwerkte ook in andere boeken motieven van anderen. Desondanks werden het goede, volksche boeken. Ik vind de beschuldiging van „plagiaat” bijna boosaardig. Maar neen, ’s-Gravenzande dien ik ken als een oprecht mensch, staat met zijn beide beenen in het vorige tijdperk, en kan niet begrijpen, dat wij over vrijwel alles anders denken. Dit stuk moet dus, als een, onvolkomen, antwoord beschouwd worden op den aanval van ’s-Gravenzande. Ik hoop, dat hij dit verweer, ondanks ons verschil in levenshouding, wil beschouwen als iets dat ik moest doen, evenals hij niet laten kan wat hij deed.
Eén ding verwacht ik: dat er van dit reeds onvolledige stuk, niet een deel aangehaald wordt, dat den tegenstander zoogenaamd gelijk geeft. „Citeeren” kan tot misdaad ontaarden.
* * *
Ik wil er in de eerste plaats op wijzen, dat het een eenigszins zonderling verzoek is van den heer Mirande om zijn stuk volledig over te drukken, omdat hijzelf verzuimt aan de lezers van het Nationale Dagblad mede te deelen wat ik precies met voorbeelden om mijn bewering te staven heb betoogd. Hij behoefde daarvoor niet mijn heele artikel te citeeren, want één voorbeeld zou al voldoende zijn geweest. Maar, zal de heer Mirande wellicht zeggen, dat is geheel onnoodig, want ik heb het erkend, en meer nog „Eekhout verwerkte ook in andere boeken motieven van anderen”.
De heer Mirande noemt dit geen plagiaat, zooals men heeft kunnen lezen, maar spreekt van het ontleenen van motieven. Ook over dat punt heb ik in mijn artikel van 27 Juni 1942 geschreven en noemde eenige voorbeelden (o.a. „De tuinman en de dood”, „Oostersch” en Shakespeare), die Mirande ook gebruikt. De door mij genoemden verwerkten hun motieven tot zelfstandige kunstwerken en dat deed m.i. Jan H. Eekhout niet. Maar Mirande zegt „Volksche kunst kan zich niet storen aan oorspronkelijkheidseischen, daarvoor heeft zij te veel haast”. En ik, die altijd meende, en nog meen, dat kunst tijd noodig heeft om te rijpen en oorspronkelijkheid een eerste vereischte is.
Nog een enkel woord over het verwijt van den heer Mirande, dat zijn verdediging van „Hart van Holland” niet is overgenomen en wel de aanval van den heer Nijhoff. De reden is eenvoudig deze: de heer Mirande vergat — en doet het ook nu — dat Jan H. Eekhout de noten overnam en dus regelrecht uit Scheurleer overschreef zonder een eigen keuze te doen. Dat is het kardinale punt.
De lengte van het artikel van Mirande belet mij op de details in te gaan, maar ten slotte wil ik hem wel de verzekering geven, dat ik het mijn plicht achtte de lezers te wijzen op de manier, waarop Eekhout zijn „motieven” meende te moeten ontleenen aan anderen, zonder vermelding van bron.
De kwestie Eekhout
Wij ontvingen een schrijven van den heer Eekhout, dat wij hieronder in extenso afdrukken. In een begeleidenden brief verzoekt de heer Eekhout ons „te willen verhinderen,” dat onze kunstredacteur, G.H. ’s-Gravesande, „zoo onnobel handelt.” Ook zonder dit verzoek ziet de heer ’s-Gravesande uiteraard van verdere discussie af.
Groningen, 30 Juli 1942.
Mijnheer G.H. ’s-Gravesande,
Ik verzoek u dringend mij niet langer te willen belasteren. Ik ben geen dief en dat weet gijzelf zeer goed. U laat u door haat leiden.
Wat Poncke betreft merk ik nog dit op: Poncke’s gestalte is ontstaan uit de anecdotische folklore veler landen. Wanneer u een wandeling door de Groningsche anecdotische folklore zoudt willen maken zoudt u Poncke in verkleeding tegen het lijf loopen. Ik heb als schrijver het recht van deze bronnen voluit gebruik te maken, ook dit weet u zeer goed. Wanneer uw dwaze theorie opging dan zouden tal van schrijvers van plagiaat kunnen beschuldigd worden. En zeg eens: u wilt toch zeker niet beweren, dat Poncke niet een oorspronkelijke gestalte is geworden?
En om nog even, en voor de laatste maal, op Hart van Holland terug te komen: de aanteekeningen daarin zijn niet zoomaar klakkeloos overgenomen en met de door mij gekozen gedichten is dit evenmin het geval, anders zou er een zeker gedicht erg gehavend vanaf gekomen zijn.
En wil u mij thans met vree laten?
(w.g.) Jan H. Eekhout